
Jurisprudentie
AU0823
Datum uitspraak2005-08-10
Datum gepubliceerd2005-08-12
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersRolnummer 0400311
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-08-12
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersRolnummer 0400311
Statusgepubliceerd
Indicatie
Uit het voorgaande volgt dat [appellant], ook al zou hij te goeder trouw zijn, geen eigenaar van de auto is geworden en ten opzichte van de eigenaar, Bovemij, niet gerechtigd was om de auto aan een derde te verkopen en te leveren. Hieruit volgt dat grief 2 niet slaagt.
11.4. Uit het voorgaande volgt voorts dat het verweer van [appellant] dat er geen sprake is van een verrijking aan zijn kant ten koste van Bovemij niet opgaat, nu gelet op de parlementaire geschiedenis in een geval als het onderhavige, waarin de zaak door een handelaar te goeder trouw reeds is doorverkocht, juist wel sprake is van ongerechtvaardigde verrijking van deze handelaar.
12. Nu de vordering van Bovemij uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking reeds toewijsbaar is, behoeft het hof de toewijsbaarheid hiervan uit hoofde van een onrechtmatige daad verder niet te beoordelen. Dit brengt met zich dat de vraag of [appellant] al dan niet te goeder trouw was, en daarmee grief 1 en het daarop gebaseerde bewijsaanbod, verder buiten behandeling kan blijven.
Uitspraak
Arrest d.d. 10 augustus 2005
Rolnummer 0400311
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr P. Tuinman,
voor wie gepleit heeft mr M.T. van Daatselaar, advocaat te Paterswolde,
tegen
N.V. Schadeverzekeringmaatschappij Bovemij,
gevestigd te Nijmegen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: Bovemij,
procureur: mr J.V. van Ophem,
voor wie gepleit heeft mr S.V. Mewa, advocaat te Rotterdam.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 24 maart 2004 door de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 22 juni 2004 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van Bovemij tegen de zitting van 14 juli 2004.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen het vonnis van de Rechtbank Groningen van 24 maart 2004, onder rolnummer 66760/HA ZA 03-544 tussen partijen gewezen, en opnieuw recht doende Bovemij niet ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans deze af te wijzen, althans deze haar te ontzeggen en om Bovemij te veroordelen om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan Bovemij heeft voldaan aan [appellant] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan de dag van terugbetaling, met veroordeling van Bovemij in de kosten van beide instanties, een ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Bij memorie van antwoord is door Bovemij verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, zo nodig met verbetering van de gronden, te bekrachtigen het vonnis van de Rechtbank Groningen, sector civiel recht van 24 maart 2004 tussen appellant en geïntimeerde gewezen, met veroordeling van appellant in de kosten van hoger beroep, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad."
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft drie grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Nu de vaststelling van de feiten door de rechtbank in de rechtsoverwegingen 1 t/m 5 van het vonnis waarvan beroep noch door grieven noch anderszins is bestreden, zal ook het hof van die feiten hebben uit te gaan.
2. Uitgaande van de door de rechtbank vastgestelde feiten en mede in het licht van hetgeen in aanvulling daarop in hoger beroep door partijen enerzijds is gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist, stelt het hof vast dat in deze zaak het volgende aan de orde is.
2.1. Auto-Lease Groningen B.V. (hierna: Auto-Lease) heeft de haar in eigendom toebehorende auto, merk Opel, type Vivaro, kenteken [kenteken], (hierna: de auto) aan [lessee], h.o.d.n. [bedrijf lessee], op basis van een lease-overeenkomst d.d. 5 juli 2002 in gebruik gegeven.
2.2. Auto-Lease heeft aan [lessee] het kentekenbewijs deel I en deel II afgegeven. Het overschrijvingsbewijs, gedateerd op 27 juni 2002 heeft Auto-Lease zelf behouden.
2.3. Op 17 december 2002 heeft Auto-Lease aangifte bij de politie gedaan van diefstal dan wel verduistering van de auto.
2.4. Op grond van een verzekeringsovereenkomst heeft Bovemij aan Auto-Lease verzekeringspenningen ter hoogte van Euro 18.051,50 uitgekeerd. Hierbij is Bovemij krachtens art. 284 WvK gesubrogeerd in de vorderingen van Auto-Lease. Bovendien is de eigendom van de auto aan Bovemij overgedragen.
2.5. Aan deze schade-uitkering ligt een taxatierapport van Risicobeheer & Expertise te Nijmegen d.d. 24 januari 2003 ten grondslag. In dit rapport wordt als schadedatum 1 september 2002 gehanteerd.
2.6. [appellant] heeft de auto op 3 of 5 maart 2003 gekocht van het bedrijf Reco Air B.V. te Nieuwe-Pekela voor een bedrag van Euro 11.062,50. Op 17 maart 2003 heeft [appellant] de auto doorverkocht aan [koper] tegen betaling van een koopsom van Euro 12.495,--.
2.7. In april 2003 is in het Vermiste Auto Register (VAR) een diefstalsignaal op het kenteken van de auto geplaatst.
3. Bovemij heeft een primaire en een subsidiaire vordering ingesteld.
3.1. Bovemij stelt ten aanzien van de primaire vordering dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld, doordat hij de auto onbevoegd en niet te goeder trouw aan [koper] heeft verkocht, en aldus inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van Auto-Lease c.q. Bovemij (zie inleidende dagvaarding, sub 27). Bovemij stelt de schade die zij ten gevolge van dit onrechtmatig handelen heeft geleden op het bedrag van Euro 18.051,50, dat overeenkomt met de vergoeding voor de gestolen auto. Dit bedrag heeft zij aan haar verzekerde Auto-Lease uitgekeerd.
3.2. Bovemij heeft, voor het geval er vanuit dient te worden gegaan dat [appellant] niet onrechtmatig heeft gehandeld, een subsidiaire vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking ingesteld. Zij vordert in dat geval het bedrag van Euro 12.495,00, de koopsom die [appellant] bij de wederverkoop van de auto van [koper] heeft ontvangen.
4. Om redenen van proceseconomie zal het hof eerst (het tweede deel van) grief 3 behandelen, volgens welke grief de rechtbank van een onjuist schadebegrip is uitgegaan.
5. Het hof stelt voorop dat ingevolge het bepaalde in art. 284 WvK vorderingen tot vergoeding van door de verzekerde geleden schade, die deze verzekerde op derden heeft anders dan uit verzekering, bij wijze van subrogatie overgaan op de verzekeraar voor zover deze die schade vergoedt. Dit betekent dat de verzekeraar door die betaling treedt in de rechten van de verzekerde, en wel de rechten die de verzekerde tegen de aansprakelijke derde kan uitoefenen. De verzekeraar krijgt hierdoor geen eigen vordering op de aansprakelijke derde.
5.1. Daarnaast is het in bepaalde omstandigheden mogelijk dat de verzekeraar een eigen vordering heeft tegen de aansprakelijke derde. Dit is het geval wanneer door de gedraging, waardoor de verzekerde schade leed en waarbij een norm werd overschreden die het belang van de verzekerde beschermde, ook een andere norm is overtreden, namelijk die het belang van de verzekeraar beschermde.
5.2. Uit de door de rechtbank vastgestelde feiten, waartegen niet is gegriefd, volgt dat Auto-Lease de eigendom van de auto aan Bovemij heeft overgedragen. Het hof gaat er daarom vanuit dat Bovemij aan haar vorderingen (mede) de inbreuk op een eigen eigendomsrecht ten grondslag legt.
6. Dit zo zijnde moet er vanuit worden gegaan dat Bovemij primair de schade vordert die zijzelf heeft geleden, doordat [appellant] de auto onbevoegd, terwijl hij de auto niet te goeder trouw had verkregen, aan een derde heeft verkocht en aldus gehandeld heeft in strijd met het eigendomsrecht van Bovemij.
6.1. Het hof overweegt hierbij dat de omvang van de schade beoordeeld dient te worden naar het moment van de onrechtmatige gedraging, dat is het tijdstip van de wederverkoop door [appellant] aan [koper]. De voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaat mitsdien in beginsel ten hoogste uit de reële waarde van de auto op 17 maart 2003, het tijdstip van de wederverkoop door [appellant] aan [koper].
6.2. Bovemij is bij de schadeberekening echter niet uitgegaan van de waarde van de auto op 17 maart 2003, maar - zoals uit de schadedatum blijkt die in het expertiserapport van Risicobeheer & Expertise wordt aangegeven (prod. 7 bij de conclusie van eis, blz 1) - van de waarde op 1 september 2002. Volgens dit expertiserapport bedroeg de dagwaarde op 1 september 2002 Euro 19.250,-- incl. BTW, en de verzekerde (netto) boekwaarde Euro 22.377,95 incl. BTW, dat is Euro 18.805,-- excl. BTW.
6.3. Bovemij - en in haar voetspoor de rechtbank - is aldus naar het oordeel van het hof uitgegaan van een verkeerde schadegrondslag.
6.4. Indien Bovemij zich op het standpunt mocht stellen dat de door haar aan Auto-Lease uitbetaalde uitkering ad Euro 18.805,-- schade is die voor vergoeding door [appellant] in aanmerking behoort te komen, gaat het hof hieraan voorbij. Immers, de uitbetaling van de verzekeringspenningen door Bovemij aan Auto-Lease is niet het gevolg van de onbevoegde verkoop van [appellant] aan [koper], maar van de diefstal c.q. verduistering van de auto door [lessee].
6.5. Er dient derhalve vanuit gegaan te worden dat Bovemij ten opzichte van [appellant] hoogstens aanspraak kan maken op vergoeding van de waarde van de auto per 17 maart 2003.
7. Het hof constateert vervolgens dat Bovemij in haar processtukken geen aanknopingspunten geeft voor de waardebepaling per 17 maart 2003. Het hof ziet hierin aanleiding om op dit punt de stellingen van [appellant] als uitgangspunt te nemen.
7.1. [appellant] heeft in dit kader een waarde van ca Euro 10.000,-- excl. BTW aangegeven, en dit onderbouwd met de stelling dat [koper] bereid was een koopsom van Euro 10.500,-- excl. BTW (Euro 12.495,-- incl. BTW) te voldoen (zie conclusie van dupliek, sub 27).
7.2. Bovemij heeft deze (dag)waarde op 17 maart 2003 van Euro 12.495,-- op zichzelf niet betwist (zie memorie van antwoord, sub 47), met dien verstande dat zij heeft aangevoerd dat bij de vaststelling van deze waarde ten onrechte geen rekening is gehouden met de aanwezige - relatief kostbare - accessoires.
7.3. Het hof is van oordeel dat, nu [appellant] de aanwezigheid van de betreffende accessoires gemotiveerd heeft betwist, terwijl Bovemij geen hierop betrekking hebbend bewijsaanbod heeft gedaan, ervan uitgegaan dient te worden dat [appellant] de auto exclusief accessoires in handen heeft gekregen.
7.4. Het bovenstaande leidt het hof tot het oordeel dat Bovemij hoogstens aanspraak kan maken op vergoeding door [appellant] van het bedrag van Euro 12.495,--. Dit betekent dat (de hoogte van) de primaire en de subsidiaire vordering van Bovemij met elkaar samenvallen. Het hof gaat er daarom vanuit dat het Bovemij thans niet meer uitmaakt of haar vordering op de primaire danwel op de subsidiaire grondslag wordt toegewezen.
8. Grief 3 is dan ook in zoverre terecht opgeworpen
9. Ten aanzien van de primaire grondslag (onrechtmatige daad) overweegt het hof dat een autohandelaar in beginsel een onrechtmatige daad pleegt door een ontvreemde auto aan een ander door te verkopen, waarbij de autohandelaar zich tegen een daarop gegronde vordering tot schadevergoeding van de bestolene slechts kan verweren met een betoog dat hem geen schuld treft. Een dergelijk betoog kan slechts slagen, indien de autohandelaar ten tijde van de doorverkoop en de daarop gevolgde levering nog steeds te goeder trouw was (vgl. Nota II, Invoeringswet NBW, parlementaire geschiedenis, blz. 1226.
9.1. Volgens HR 4 april 1986, NJ 1986, 810 is voor goede trouw niet alleen nodig dat de verkrijger ten tijde van de levering de onbevoegdheid van zijn voorman niet kende, maar ook dat niet gezegd kan worden dat hij die onbevoegdheid toen behoorde te kennen. Met het oog op dit laatste dient hij naar de bevoegdheid van zijn voorman het onderzoek in te stellen, dat in de gegeven omstandigheden van hem kan worden verlangd. Dit brengt met zich dat de verkrijger van een tweedehands auto tenminste de autopapieren (het kentekenbewijs en de kopie van deel III van het kentekenbewijs - thans overschrijvingsbewijs, hof) heeft onderzocht met het oog op deze bevoegdheid, wil hij ten tijde van zijn verkrijging te goeder trouw zijn.
9.2. In HR 11 oktober 2002, NJ 2003, 399, heeft de Hoge Raad hieraan toegevoegd dat het enkele feite dat deel II op naam van de leasemaatschappij staat en niet op naam van de vervreemder niet meebrengt dat een verkrijger van een auto gehouden zou zijn (nader) onderzoek naar de bevoegdheid van de voorganger te doen, aangezien voor het feit dat deel II op naam van een ander stond een aannemelijke verklaring kon worden gegeven, terwijl ook deel III van het kentekenbewijs aan de verkrijger van de auto werd verschaft.
9.3. Uit deze jurisprudentie kan niet worden afgeleid dat de verkrijger van een nader onderzoek kan afzien bij het ontbreken van het kentekenbewijs deel III/ overschrijvingsbewijs, in geval van een onjuiste tenaamstelling van kentekenbewijs deel II in bovenstaande zin, terwijl van een aannemelijke verklaring voor de onjuiste tenaamstelling niet is gebleken.
9.4. [appellant] heeft evenwel aangeboden te bewijzen dat Reco Air B.V. zich heeft heeft gepresenteerd als eigenaar met behulp van een overschrijvingsbewijs waarop Reco Air BV als eigenaar stond vermeld. Of het hof dit bewijsaanbod zal honoreren zal uit het hierna volgende blijken.
10. Uit proceseconomische overwegingen zal het hof evenwel eerst de subsidiaire grondslag verder onderzoeken.
10.1. De positieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat eventueel in eerste aanleg door Bovemij aan de orde gestelde, maar buiten behandeling gebleven stellingen, alsnog ambtshalve door het hof moeten worden behandeld. Bovemij heeft ter onderbouwing van de (grondslag van de) subsidiaire vordering gesteld dat [appellant] ten koste van haar ongerechtvaardigd is verrijkt, omdat [appellant] de auto, zonder dat hij hiertoe gerechtigd was, heeft doorverkocht, waardoor Bovemij de auto niet meer overeenkomstig art. 3:86 lid 3 BW van [appellant] kon opeisen. Bovemij heeft ter onderbouwing van haar stellingen terzake een beroep op de wetsgeschiedenis gedaan en de toelichtingen terzake van de minister geciteerd (zie conclusie van repliek, sub 35 en 37).
10.2. [appellant] heeft de subsidiaire stellingen van Bovemij betwist met het verweer dat de verarming aan de zijde van Bovemij niets te maken heeft met de verrijking aan de zijde van [appellant], maar slechts verband houdt met de verrijking van Reco Air B.V., doordat Reco Air de auto aan [appellant] heeft verkocht (zie conclusie van antwoord, sub 19).
11. Het hof stelt voorop dat op grond van art. 3:86 lid 3 BW de eigenaar van een roerende zaak, die het bezit daarvan door diefstal heeft verloren, deze gedurende drie jaren, te rekenen van de dag van de diefstal af, als zijn eigendom kan opvorderen, behoudens in geval van de twee in dit artikellid genoemde uitzonderingen die in deze zaak niet van toepassing zijn
11.1. Uit de wetsgeschiedenis leidt het hof voorts af dat het in art. 3:86 lid 3 BW gehanteerde begrip "diefstal" ruim geïnterpreteerd dient te worden, in die zin dat hiertoe alle vormen van bezitsverlies ten gevolge van een strafbaar feit gerekend dienen te worden, derhalve ook verduistering, waarvan in het onderhavige geval klaarblijkelijk sprake is.
11.2. In de onderhavige zaak is bovendien van belang dat de minister art. 3:86 lid 3 BW als volgt heeft toegelicht:
"In een zodanig geval zal inderdaad deze handelaar bloot staan aan een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking van de bestolene tot het bedrag van de door hem van de nieuwe eigenaar verkregen koopsom. De handelaar is immers als gevolg van het nieuwe lid 3 ondanks zijn goede trouw geen eigenaar van de gestolen zaak geworden. Dit brengt mee dat hij in beginsel een onrechtmatige daad pleegt door deze zaak aan een ander door te verkopen, respectievelijk te leveren. Tegen een daarop gegronde vordering tot schadevergoeding van de bestolene zal hij zich slechts kunnen verweren met het betoog dat hem geen schuld treft, waartoe nodig zal zijn dat hij ten tijde van de doorverkoop en de daarop gevolgde levering nog steeds te goeder trouw was. Hij zal dan niet de volle waarde van de zaak en eventuele verdere schade behoeven te vergoeden. Wel zal hij dan echter voor het bedrag van de door hem verkregen koopsom ongerechtvaardigd verrijkt zijn in de zin van art. 6.4.3.1. Het stelsel van het nieuwe art. 3.4.2.3a lid 3 impliceert immers dat de bestolene, die eigenaar van de zaak is gebleven, gerechtigd was deze van de handelaar op te eisen, hetgeen door de doorverkoop - waartoe de handelaar jegens de bestolene niet gerechtigd was - onmogelijk is geworden." (zie de nota II Invoeringswet en de toelichting bij de Nota van Wijziging 3 Invoeringswet, Parlementaire Geschiedenis blz. 1226).
11.3. Uit het voorgaande volgt dat [appellant], ook al zou hij te goeder trouw zijn, geen eigenaar van de auto is geworden en ten opzichte van de eigenaar, Bovemij, niet gerechtigd was om de auto aan een derde te verkopen en te leveren. Hieruit volgt dat grief 2 niet slaagt.
11.4. Uit het voorgaande volgt voorts dat het verweer van [appellant] dat er geen sprake is van een verrijking aan zijn kant ten koste van Bovemij niet opgaat, nu gelet op de parlementaire geschiedenis in een geval als het onderhavige, waarin de zaak door een handelaar te goeder trouw reeds is doorverkocht, juist wel sprake is van ongerechtvaardigde verrijking van deze handelaar.
12. Nu de vordering van Bovemij uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking reeds toewijsbaar is, behoeft het hof de toewijsbaarheid hiervan uit hoofde van een onrechtmatige daad verder niet te beoordelen. Dit brengt met zich dat de vraag of [appellant] al dan niet te goeder trouw was, en daarmee grief 1 en het daarop gebaseerde bewijsaanbod, verder buiten behandeling kan blijven.
13. Tenslotte komt het hof toe aan de behandeling van het eerste onderdeel van grief 3. Hierin stelt [appellant] dat Bovemij heeft gehandeld in strijd met haar schadebeperkingplicht dan wel dat er sprake is van eigen schuld aan de zijde van Bovemij. Immers, ook ongerechtvaardigde verrijking leidt tot een verbintenis tot schadevergoeding, waarop de algemene regels van het schadevergoedingsrecht (afdeling 10 titel 1 van boek 6) van toepassing zijn (vgl. Toelichting Meijers, Parlementaire Geschiedenis, pagina 831).
13.1. [appellant] voert hiertoe aan dat Bovemij verzuimd heeft tijdig melding te doen bij het Vermist Auto Register (VAR), waardoor [appellant] bij de aankoop van de auto niet heeft kunnen achterhalen dat het een gestolen auto betrof. Naar [appellant] onbetwist heeft gesteld, is het Vermiste Auto Register gekoppeld aan het RDW-onlinesysteem voor het overschrijven van een motorrijtuig, en is overschrijving via dit systeem niet mogelijk, als een auto bij VAR als gestolen staat geregistreerd.
14. Opneming van een gestolen auto in het VAR gebeurt gewoonlijk door de politie, naar partijen ten pleidooie beiden hebben betoogd, doch ook de verzekeraar kan zelf melding doen. De politie valt evenwel, anders dan [appellant] heeft betoogd, niet aan te merken als een hulppersoon van Bovemij, zodat een verzuim van de politie om de auto als gestolen te signaleren in het VAR niet als eigen fout aan Bovemij valt toe te rekenen. Wel mag evenwel van Bovemij, als professionele partij, worden verwacht dat zij periodiek nagaat of alle bij haar verzekerde voertuigen die ontvreemd zijn gemeld, daadwerkelijk in het VAR als zodanig zijn opgenomen, en er, indien dit niet het geval is, voor te zorgen dat dit alsnog gebeurt. Nu Bovemij dit gedurende het eerste kwartaal na de melding van de ontvreemding heeft nagelaten, is het optreden van de schade waar het in deze procedure om gaat, gedeeltelijk aan haar zelf te wijten. Het hof neemt dan ook aan dat de schade deels het gevolg is van een omstandigheid die aan Bovemij zelf kan worden toegerekend. Het komt het hof voor dat het aandeel van Bovemij in het ontstaan van de schade op 20% dient te worden gesteld en het aandeel van [appellant] op 80%, hetgeen er toe leidt dat het hof het bedrag dat van [appellant] aan Bovemij dient te vergoeden, vaststelt op 80% van de door hem ontvangen koopprijs, hetgeen neerkomt op Euro 9.996,--.
15. Ook het eerste deel van grief 3 treft derhalve doel.
Slotsom
16. Enkel grief 3 is in haar beide onderdelen terecht ingesteld. Het hof zal het vonnis van de rechtbank, voorzover het betreft de hoogte van het aan Bovemij toegewezen bedrag, vernietigen. Voor het overige zal het vonnis worden bekrachtigd. Het hof ziet gelet op het uiteindelijk toe te wijzen bedrag aanleiding om de kosten van de procedure in hoger beroep te compenseren in de zin dat partijen de eigen kosten dragen.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voorzover het betreft de veroordeling van [appellant] tot betaling van het bedrag van Euro 18.051,50 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 maart 2003 tot aan de dag van algehele voldoening;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] om tegen behoorlijk bewijs van betaling aan Bovemij te betalen het bedrag van Euro 9.996,-- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 maart 2003 tot aan de dag der algehele voldoening;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs Kuiper, voorzitter, Bax-Stegenga en Jongbloed, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Visser als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 10 augustus 2005.